Al in de middeleeuwen was het beroep van dakdekker een onmisbare schakel in de bouwketen. Rond de dertiende en veertiende eeuw ontstonden de eerste georganiseerde dakdekkersgilden in Europa. In Maastricht, een stad die bloeide door handel en religie, waren dakdekkers nodig om kerken, kloosters en herenhuizen te voorzien van veilige, waterdichte daken. De eerste dakdekkers werkten voornamelijk met natuurleien en houten shingles, later steeds meer met gebakken pannen uit de Maasstreek. Het vak was zwaar en ambachtelijk: elk stuk lei of elke pan moest zorgvuldig worden geplaatst, met kennis van constructie en weerbestendigheid.
Door de eeuwen heen veranderden niet alleen de materialen, maar ook de manier waarop dakdekkers hun werk deden. Waar in de vroege tijd het leggen van leien een specialistisch werk was dat vaak meerdere generaties binnen één familie doorgaf, ontstonden in de negentiende en twintigste eeuw grotere bedrijven die ook moderne materialen zoals bitumen en later EPDM introduceerden. Het vakmanschap bleef echter even belangrijk: een dakdekker werd en wordt nog steeds beoordeeld op precisie, betrouwbaarheid en het vermogen om een dak tientallen jaren bestand te maken tegen wind en regen.